Paul Verheijen

RUBENS

Santa Maria in Vallicella

Oratorianen

De Santa Maria in Vallicella in Rome, ook als Chiesa Nuova bekend, is nauw verbonden met de Oratorianen ('bidders'), een in 1552 door Philippus Neri opgerichte priestercongregatie. Als Gregorius XIII (paus van 1572-1585) officieel zijn goedkeuring aan deze nieuwe congregatie geeft, krijgt zij de beschikking over deze in die tijd bouwvallig geworden kerk om die te restaureren.
In 1606 bestelden de oratorianen voor hun kerk een altaarstuk bij Peter Paul Rubens. Dit was een prestigieuze opdracht. De Santa Maria di Vallicella was de drukst bezochte kerk van Rome en ze was gedecoreerd met kunstwerken van de meest vooraanstaande Italiaanse kunstenaars van het moment. Zie hiervoor bijvoorbeeld de Graflegging van Caravaggio. Op het altaarstuk moest Gregorius de Grote voorgesteld worden samen met een aantal martelaren uit de vroeg-christelijke tijd, van wie de relieken in de kerk bewaard werden, in verering voor de miraculeuze medaillon die de kerk bezat.

Rubens heeft het tafereel uitgewerkt als een Sacra Conversazione - een groep heiligen in gesprek - voor een Romeinse triomfboog.

Achterwand

Het schilderij genoot algemene bijval, maar toen het op het altaar werd geplaatst was de voorstelling door de lichtreflectie nauwelijks herkenbaar. Zou een getalenteerd schilder als Rubens, in een dergelijke grote opdracht, zo’n desastreuze inschattingsfout hebben gemaakt?
Een andere verklaring kan daarom worden gezocht in een - nooit bewezen - complot tegen de schilder. In een poging Rubens als jonge Vlaming dwars te zitten, zouden de oratorianen net iets te laat een laatste eis voor het altaarstuk hebben ingediend. Zij wilden dat het een uitneembaar stuk zou bevatten, waarachter een relikwie van de kerk, het eeuwenoude Madonnamedaillon, geplaatst kon worden. Tijdens feestdagen kon men dan naar goed gebruik dit stuk laten zakken, en het relikwie aan het publiek tonen. Rubens retabel bevatte dit uitneembare deel niet, waardoor hij zat opgezadeld met een afgekeurd werk. Door middel van de reflectiesmoes zou hij hebben geprobeerd het altaarstuk dan maar te slijten aan een derde partij. Een verkeerd uitgevallen opdracht was eerder te verkopen dan een afgekeurde opdracht. Op zijn beurt zou Rubens vervolgens hebben geweigerd een exacte kopie van zijn eerste altaarstuk te maken. Hij achtte het zijn reputatie niet waardig twee precies dezelfde werken van zijn hand in Rome te hebben. De oratorianen moesten inbinden en voor de tweede versie akkoord gaan met een heel andere compositie vooral in het onderste deel.

Rubens werkte de oorspronkelijke voorstelling uit over drie nieuwe verschillende schilderijen, uitgevoerd op leisteen dat minder reflecteert.
Op het centrale schilderij is de Madonna di Vallicella vereerd door engelen voorgesteld en op twee andere - die links en rechts tegen de koorwanden waren opgesteld - zijn de in de kerk vereerde heiligen en martelaren weergegeven.
De Madonna met Kind schilderde Rubens op een koperen plaat die nu weggetakeld kan worden waardoor op speciale dagen de medaillon daarachter zichtbaar is.

Linkerwand

In extase kijkt Gregorius de Grote op naar de Madonna op de centrale afbeelding. De heilige Geest als duif raakt zijn hoofd aan, dat het hoofd is van Philippus Neri.

Achter de paus staan Papias & Maurus, twee soldaten uit het begin van de vierde eeuw die het Roomse Martelaarsboek herdenkt op 29 januari:
Te Rome aan de Via Nomentana de geboortedag van de heilige martelaren Papias en Maurus, krijgslieden ten tijde van keizer Diocletianus. Zodra zij er voor uitkwamen, dat zij christen waren, liet de stadsprefect Laodicius hun met stenen het gezicht verbrijzelen en hen zo in de kerker werpen. Daarna liet hij hen stokslagen toedienen en uiteindelijk met zwepen, waaraan loden kogels zaten, zolang slaan totdat zij de geest gaven.
De relikwieën van Papias en Maurus waren in 1590 gevonden in een kerk op het Forum Romanum en geschonken aan de Santa Maria in Vallicella, alwaar ze - samen met de overblijfselen van de hierboven genoemde andere drie heiligen - onder het hoofdaltaar van de kerk werden geplaatst.
In andere bronnen is te lezen dat het Maximianus Herculius (keizer van 284-305) betreft en dat het paus Marcellus was die de beide mannen tot Christus had bekeerd.
Het is de vraag of zij dezelfden zijn als degenen die genoemd worden bij Saturninus & Sisinnius (feestdag 29 november).

Rechterwand

Hier zien we Flavia Domitilla met achter haar Nereus & Achilles.
De Legenda Aurea schrijft over hen in hoofdstuk 70.
Nereus en Achilleus waren eunuchen en kamerdienaren van Domitilla, een oomzegster van keizer Domitianus, en ze waren gedoopt door de heilige apostel Petrus. Toen nu de genoemde Domitilla werd uitgehuwelijkt aan Aurelianus, de zoon van een consul, en getooid werd met juwelen en purperen gewaden, verkondigden Nereus en Achilleus haar het geloof en prezen met vele argumenten de maagdelijkheid aan: zij legden haar uit dat deze het dichtst bij God was, dat zij eigen was aan de engelen en de mensen aangeboren; dat de getrouwde vrouw onderworpen was aan haar man, dat zij stompen en schoppen moest verdragen en dikwijls misgeboorten ter wereld bracht. Verder zou zij, die maar amper de zachte standjes van haar moeder kon verdragen, de grove verwijten van haar echtgenoot moeten slikken. Zij zei daarop onder meer: 'Ik weet dat mijn vader jaloers was en dat mijn moeder heel wat verwijten van hem te verduren heeft gehad. Maar moet mijn man dan ook zo zijn?' Zij antwoordden haar: 'Zolang ze verloofd zijn, laten de mannen zich van hun vriendelijke kant zien, maar eenmaal getrouwd, zijn ze wrede heersers en verkiezen soms slavinnen boven hun meesteressen. Alle heiligheid die men verliest, kan men door boete terugkrijgen, alleen de maagdelijkheid kan niet worden hersteld. Schuld kan door boete teniet worden gedaan, maar de maagdelijkheid kan niet worden hersteld en kan haar vroegere staat van heiligheid niet meer bereiken.' Toen nam Flavia Domitilla het geloof aan, legde de gelofte van maagdelijkheid af en ontving de sluier uit de handen van sint Clemens.
Zodra haar verloofde hiervan hoorde, verbande hij het meisje, na verkregen toestemming van Domitianus, samen met de heilige Nereus en Achilleus naar het eiland Ponza. Hij dacht dat hij haar zo van haar voornemen van maagdelijkheid kon afbrengen. Enige tijd later reisde hij zelf naar het eiland en probeerde met vele geschenken de heiligen over te halen het meisje tot andere gedachten te brengen. Zij wezen dit vierkant af en sterkten haar juist in de Heer. Toen men tot offeren wilde dwingen, zeiden ze dat ze gedoopt waren door de heilige apostel Petrus en dat er geen sprake van kon zijn, dat ze aan de afgoden zouden offeren. Daarop werden ze onthoofd, omstreeks het jaar des Heren 80. Hun lichamen werden bij het graf van Petronilla begraven.
[...]
Hierna liet Aurelianus Domitilla uit haar ballingschap terugkeren en stuurde twee meisjes, Euphrosina en Theodora, die met haar grootgebracht waren, naar haar toe om haar op andere gedachten te brengen. Maar Domitilla bekeerde hen juist tot het geloof. Toen kwam Aurelianus met de verloofden van deze meisjes en drie speellieden bij Domitilla om haar bruiloft te vieren en haar dan maar met geweld te nemen. Maar Domitilla bekeerde die twee jongelui. Daarop bracht Aurelianus haar naar het bruidsvertrek en liet daar de muzikanten spelen en beval de anderen samen met hem te dansen. Daarna wilde hij haar dan geweld aandoen. Maar toen de muzikanten uitgeput waren van het spelen en de overigen van het dansen, danste hijzelf nog twee dagen zonder onderbreking door, totdat hij niet meer kon en dood neerviel. Zijn broer Luxurius, die daarvoor toestemming had gekregen, bracht allen die tot het geloof gekomen waren ter dood. Hij liet de kamer waar die meisjes verbleven in brand steken: biddend gaven zij de geest. Sint Caesarius vond de volgende morgen hun ongeschonden lichamen en begroef ze.

(Legenda Aurea 70,7-20 en 24-30)
Flavia Domitilla heeft haar kerkelijke feestdag op 7 mei. Ook de moeder van Flavia Domitilla - die dezelfde naam droeg en daarom als 'de Oudere' wordt betiteld - werd heilig verklaard en kreeg 20 mei als feestdag. Een derde vrouwelijke heilige met dezelfde naam werd in 1969 van de heiligencanon geschrapt omdat zij vrijwel zeker identiek moest worden geacht aan Flavia Domitilla de Jongere.

Van Nereus en Achilleus bevinden de relieken zich sinds de vierde eeuw in de Santi Nereo ed Achilleo bij de termen van Caracalla in Rome. Hun kerkelijke feestdag is op 12 mei.

Philippus Neri

Gebruikelijk in Rubens tijd was het een heilige af te beelden met de fysionomie of herkenbare attributen van een ander, meestal een tijdgenoot.
Zo kreeg Gregorius de Grote het hoofd van Philippus Neri, waarvoor Rubens de hier afgebeelde werktekening maakte. Het Roomse Martelaarsboek herdenkt Philippus Neri op 26 mei:
Te Rome de heilige priester-belijder Philippus Neri, sichter van de congregatie der oratorianen. Hij scheen uit door zijn maagdelijke reinheid, door de gave van voorzegging en door zijn wonderen.
Filippo Neri is te beschouwen als een typische heilige uit de tijd van de Contrareformatie.
Hij werd in 1515 als zoon van een advocaat te Florence geboren, waar hij van jongsaf beïnvloed werd door de dominicanen van het San Marco-klooster.
Door hen leerde hij de geschriften van Savonarola kennen.
Toen Filippo 18 jaar was nam een zeer rijke oom hem in zijn bedrijf op met de bedoeling dat hij het na diens dood over zou nemen, maar hij ging daar niet op in en vertrok naar Rome.
Aldaar werd hij door de Florentijn Galeotto del Caccia aangenomen als leermeester voor diens zonen.
Zestien jaar lang leefde Filippo in uiterste eenvoud in een zolderkamer in Galeotto's huis als boeteling, ziekenverpleger en contemplatief, en verkondigde hij de christelijke boodschap in straten en op pleinen.
In die tijd, zo vertelt zijn levensverhaal, ontbrandde het vuur van de goddelijke liefde zo hevig in zijn hart, dat Filippo twee ribben brak, een breuk die nooit meer herstelde en iedereen de uitpuiling in zijn borstkas kon zien.
Hij bezocht dikwijls de zeven hoofdkerken van Rome en bracht vele nachten door in de catacomben bij de graven van van de martelaren.
In 1548 richtte Filippo samen met zijn biechtvader Persiano Rosa en een vijftiental anderen de broederschap op Santissima Trinita de' Pellegrini e de' Convalescenti, 'heilige Drie-eenheid van pelgrims en herstellenden', waarin men zich wijdde aan de verzorging van arme en zieke Rome-pelgrims.
In 1551 priester gewijd, sloot hij zich aan bij een groep priesters verbonden aan de San Girolamo della Carità.
Van daaruit groeide zijn levenswerk.
In een zaal bij deze kerk, door Filippo `oratorio' (gebedsruimte, kapel) genoemd, kwam hij samen met priesters voor wie hij conferenties hield.
Door hem geënthousiasmeerd besloten zij zich te verenigen tot een gemeenschap van gebed en pastorale zorg, die de naam van de kerkzaal kreeg: Confederatio Oratorii Sancti Philippi Nerii, het instituut van het Oratorium van de heilige Filippo Neri (afgekort: CO).
Deze bijeenkomsten stonden mede aan de wieg van het oratorium als muzikaal genre.
Filippo's oogmerk was de zedelijke verheffing van de Romeinse bevolking.
Hij gebruikte daartoe nieuwe methoden zoals preken voor kinderen, instructieve liederen in de volkstaal, pelgrimages en speciale gebedsdiensten.
In de laatste laste hij de liederen in waaruit het muzikale `oratorium' ontstond, naar zijn stichting genoemd.

Nog in hetzelfde jaar verhuisde het Oratorio naar de Santa Maria in Vallicella die werd herbouwd, ging fungeren als moederkerk van de orde en Chiesa Nuova werd genoemd. en werden er kloosters, oratoria geheten, gesticht in o.a. Florence, Fermo, Lucca, Napels en San Severino.
Filippo's stichting kende een soepele organisatie en geen geloften: slechts de liefde moest de leden samenhouden.

Filippo was een van de meest geliefde biechtvaders van Rome en zat soms wel tot twaalf uren achtereen in de biechtstoel.
Zijn succes stoelde onder meer op zijn door velen genoten en gewaardeerde Romeinse humor.
Liefkozend werd hij Pippo buono, 'goede Pippo', 'Heilige Nar' en 'tweede apostel van Rome' genoemd; Goethe noemde hem den humoristischen Heilige.

Toen hij merkte dat de waardering van de Romeinen meer naar hem uitging dan naar Christus, probeerde hij de mensen op schertsende wijze duidelijk te maken hoe betrekkelijk het aardse is.
Om zichzelf belachelijk te maken en de ophemelende praatjes over zijn armoede van tafel te schuiven, droeg hij eens een maand lang over zijn versleten toga een kostbare pelsjas, waarmee hij dan met deftige tred door Rome liep, soms stilstaand om zichzelf als trotse pauw te bekijken.
Een andere keer knielde een chique dame voor hem neer op straat om hem luidkeels als heilige te prijzen, waarop Filippo zijn bril op haar neus zette, opdat zij nog beter naar hem kon kijken.
Een andere flink opgedirkte dame met een kunstig kapsel vroeg hem eens haar aan te raken, waarna Filippo met een hand flink wild door haar haren streek zodat er niets van haar kapsel overbleef.
Filippo maakte een eind aan de gewoonte van een rijke barones - ze verliet voortijdig vlak na de communie de mis om goed gezien te kunnen worden - door vier misdienaars met brandende kaarsen achter haar aan te sturen om haar te vergezellen en toen de barones daardoor zeer geïrriteerd raakte, zei Filippo tegen haar dat dit in zijn opdracht was gebeurd, omdat de heilige hostie in haar maag geen tijd kreeg te verteren en een heilige hostie die over straat gaat zoals bij processies moet nu eenmaal volgens voorschrift door brandende kaarsen omgeven worden.

Dit alles gebeurde natuurlijk onder groot vermaak van de omstanders.

Veel belangrijke stadgenoten zochten zijn raad en leiding, onder wie pausen en kardinalen.
Op zijn naam staat ook een dodenopwekking.
Tot zijn vrienden behoorden Ignatius van Loyola en Carolus Borromeus.
In de laatste jaren van zijn leven deed hij in vrome extase soms drie uur over een mis.
Filippo had een zwakke gezondheid en werd gewoonlijk elk jaar door een of twee ziekten getroffen.
In 1595 was hij wekenlang ziek, gaf bloed op, stierf zittend op zijn bed op 26 mei, werd begraven in de Santa Maria in Vallicella en 27 jaar later heilig verklaard.
Peter Paul Rubens (1577-1640)

Paus Gregorius de Grote vereert de Madonna di Vallicella (1606)
Olieverf op doek, 477 x 288 cm
Grenoble, Musée des Beaux-Arts

Madonna van Vallicella (1608)
Olieverf op leisteen, 425 x 250 cm
Rome - Chiesa Nuova / Santa Maria in Vallicella

Gregorius met Papias & Maurus (1608)
Olieverf op leisteen, 425 x 280 cm
Rome - Chiesa Nuova / Santa Maria in Vallicella

Flavia Domitilla met Nereus & Achilles (1608)
Olieverf op leisteen, 425 x 280 cm
Rome - Chiesa Nuova / Santa Maria in Vallicella

Philippus Neri (1606)
Studietekening in zwart krijt met rood en wit, 31 x 22 cm
Parijs - Louvre
2016 Paul Verheijen / Nijmegen