In de 11e eeuw werden de relieken van Lucia van Syracuse gestolen en vervoerd naar Constantinopel en volgens twee tegenstrijdige overleveringen zo'n twee eeuwen later gebracht naar ofwel Venetië of Metz. Mede door deze roof was de heilige Lucia in Syracuse aan het eind van de middeleeuwen in de vergetelheid geraakt. Pas halverwege de 16e eeuw werd haar verering nieuw leven ingeblazen. De senaat van Syracuse gaf in 1608 opdracht om de bouwvallige Santa Lucia al Sepolcro te herstellen.
De Siciliaanse biograaf-schilder-priester Francesco Susinno (±1670-±1739) schreef in 1724 een manuscript Le vite de' pittori messinesi, de levens van schilders in Messina. Hij schrijft dat Caravaggio op 6 oktober 1608 aankwam in Syracuse. Hij was ontsnapt uit een gevangenis op Malta en zocht toevlucht bij zijn vriend Mario Minniti (1577-1640), die vroeger in zijn atelier had gewerkt. Het was waarschijnlijk aan Minniti te danken dat Caravaggio de opdracht voor dit grote altaarstuk in de wacht sleepte.
De senaat gaf Caravaggio op eigen gezag de opdracht voor een groot doek van de maagd en martelares Sint Lucia van Sicilië. Vandaag kan men nog steeds dit schilderij bewonderen dat aan die glorieuze heilige was opgedragen in de Franciscaanse kerk buiten de muren van de stad Syracuse. Op dit grote doek beeldde de schilder het dode lichaam van de martelares uitgestrekt op de grond af terwijl de bisschop en de mensen haar komen begraven en twee klusjesmannen met schoppen, de grootste figuren in dit werk, de ene aan de ene kant en de andere aan de andere kant, een graf graven om het lichaam in te leggen. Dit grote doek kwam zo goed uit de verf dat het beroemd werd; het idee erachter was zo goed dat er veel exemplaren zijn in Messina en in andere steden van de Regno.
Uitbeelding
Achter de twee grafdelvers staat een groep treurende mensen met rechts een bisschop die het lichaam zegent (de ziekenzalving?). Zijn staf en mijter, die als enige boven de diagonale lijn van de alle gezichten uitsteken, worden daardoor benadrukt. De scène speelt zich waarschijnlijk af in de donkere catacomben onder de Santa Lucia al Sepolcro. Op de achtergrond is een arcosolium, een nisgraf, te zien. In Lucia's hals is de steek van dolk te herkennen. Volgens een andere legende was de heilige echter met een zwaard onthoofd. Röntgenonderzoek heeft aangetoond dat Caravaggio aanvankelijk deze variant geschilderd had waarbij Lucia's hoofd was gescheiden van haar lichaam.
Een fel licht schijnt vanuit rechts op de scène en laat daardoor enige gezichten en handen helder naar voren komen. De uitgestoken ogen van Lucia - haar iconografische kenmerk - zijn opvallend afwezig.
De gespierde benen en armen van de doodgravers vormen een ovaal rondom Lucia. Tussen hun hoofden in staat een priester, wiens lange stola door zijn rode kleur opvallend wordt benadrukt. De bijna monochrome donkere wand en grafnis die ongeveer tweederde van het doek in beslag nemen, worden nauwelijks belicht.
Restauratie
Het schilderij heeft last gehad van vocht en grote delen van het verfoppervlak zijn zwaar beschadigd. De martelaarspalm in de rechterhand van Lucia is bijvoorbeeld nauwelijks meer te zien. Tijdens een grondig restauratieprogramma van 1972 tot 1979 werden eerdere overschilderingen en restauraties verwijderd, zodat de algehele compositie en hoofdfiguren nu beter te zien zijn. Belangrijke aanwijzingen met betrekking tot de originele vorm van de afbeelding en iconografische details werden geleverd door vroege kopieën, met name een klein werk op koper in een Romeinse privécollectie dat wordt toegeschreven aan Mario Minniti.
Michelangelo Merisi da Caravaggio (1571-1610)
Seppellimento di Santa Lucia (1608)
Olieverf op doek, 408 x 300 cm
Syracuse - Museo di Palazzo Bellomo (geleend van de Santa Lucia al Sepolcro)