Paul Verheijen

ESTER

Twee versies - Canoniek - Poerim - Flavius Josephus - Allegorie - Samenvatting boek Ester (Hebreeuws)

Twee versies

Het boek Ester ontstond vermoedelijk in de derde eeuw VGJ.
Het hoort met de boeken Ruth en Judit tot de bijbelse geschriften waarin de held een vrouw is.
In het Jodendom is het boek Ester onderdeel van de vijf rollen die bij bijzondere feesten worden gelezen.
Naar de literaire vorm is het een novelle.
Het merkwaardige van dit Hebreeuwse bijbelboek is dat de Griekse vertaling - de Septuaginta - zes hoofdstukken langer is.
De NBV21 heeft de vertaling van deze Griekse toevoegingen apart opgenomen in haar bijbeluitgave bij de deuterocanonieke boeken.
In de 'Griekse' Ester staat invoeging D vlak vóór hoofdstuk 5.
Ester brengt een bezoek aan een woedende Artaxerxes (de Griekse naam voor Ahasveros) waardoor zij wankelt en wit wegtrekt.
Haar hoofd zinkt neer op de schouder van de kamenierster die voor haar loopt.
Als de koning dit ziet, wordt hij mild en houdt hij haar vast tot ze weer kan staan.
In de kunstgeschiedenis kom je deze toegevoegde scène uit de novelle vaak tegen.

Canoniek

Of het boek in de bijbel moest worden opgenomen, is langetijd omstreden geweest, vooral omdat er van God geen sprake is.
Maarten Luther was tegen opname in de canon en plaatste hety boek Ester aan het eind van de historische boeken.

Poerim

Het boek Ester is een sage over de oorsprong van het joodse Poerimfeest eind februari, begin maart.
In het boek vinden we - voor het eerst in de literatuur - de opvatting dat de joden vanwege hun ethnische afstamming vervolgd worden.
Volgens Ester 3,7 heeft de jodenhater Haman het lot (Hebreeuws poer) laten werpen om de dag te bepalen waarop de joden gedood moeten worden.
Het boek vertelt aanschouwelijk en spannend de redding van de joden door de moed van de joodse koningin Ester en haar als voogd optredende neef Mordechai.

Flavius Josephus

De joodse historicus Flavius Josephus hervertelt de novelle in zijn Joodse Geschiedenis (Boek XI,184-296).
Hij ruimt een grote plaats in voor de invloed van God op het gebeuren, laat het 'lot' achterwege en noemt het Poerim-feest dat ingesteld gaat worden na de redding van het joodse volk op zijn Grieks Phruraoi.

Allegorie

In middeleeuwse uitleg heeft het verhaal een allegorische betekenis, namelijk de overwinning van de deemoed (humilitas) op de hoogmoed (superbia).
Koningin Ester is het symbool van de kerk.
Als ecclesia representeert zij de triomf op de synagoge waarvoor de hoogmoedige ex-koningin Wasti model stond.
Mordechai werd als vertegenwoordiger van de Kerk tegenover kerkvijand Haman geplaatst.
Ester zorgt voor beloning voor de rechtvaardigen en straf voor de hoogmoedigen.
Ze wordt tot voorbeeld van geduld (patientia) en matigheid (temperantia) vanwege haar relatie met Ahasveros.

Sinds de 13e eeuw zag men Ester ook - net als Judit - als prefiguratie van Maria.
De Italiaanse renaissance tenslotte ruimde voor Ester de rol in van vredestichtende gerechtigheid (iustitia).
Haar daad werd beschouwd als een akte van herstel van de eenheid onder het volk door de zege op machten die tweedracht zaaien.
Ester wordt op 24 mei als matriarch herdacht in de heiligenkalender van de Lutherse synode van Missouri in Amerika.
Ook in de Oosters-orthodoxe en Koptisch-orthodoxe kerken wordt zij als een heilige beschouwd (1 juli).

Samenvatting boek Ester (Hebreeuws)


Koning Achasjwerosj houdt in zijn winterresidentie Sjoesjan een grote maaltijd om het feit te vieren dat hij na een strijd van drie jaar als onbetwiste leider op de Perzische troon is gekomen. Zeven dagen lang kan ieder, van machtige vorst tot geringste dienaar, zich te goed doen aan de maaltijd en net zoveel wijn drinken als hij wil. Op de zevende dag stuurt de koning zeven van zijn kamerdienaren uit om koningin Wasjti, die met de vrouwen feest viert in haar eigen paleis, te halen om zich voor de groten van het Rijk te vertonen. Maar Wasjti weigert te verschijnen en op aanraden van vooral kamerheer Memoechan wordt ze weggejaagd.

Als de koning wat bijgekomen is van de festiviteiten, begint hij de aanwezigheid van de koningin te missen. Zijn bedienden raden hem aan alle meisjes van het gehele rijk te laten komen opdraven om uit hun midden een nieuwe koningin te kiezen. De koning is erg ingenomen met dit idee en vanuit alle uithoeken worden de jonge maagden opgetrommeld.

Onder de bijeengebrachte meisjes is ook een weesmeisje, Hadassa, afkomstig van de ballingen van Judea en opgevoed door haar neef Mordechai. Voordat ze meegevoerd wordt naar het paleis van de koning, drukt Mordechai haar op het hart om haar afkomst te verzwijgen. Als Esther doet ze haar intrede in het paleis en wint de gunst van de opzichter van de vrouwen, Héqé.

In de tiende maand, de maand Teweth, in het zevende jaar van zijn regering, wordt Esther voor de koning gebracht en hij kiest haar uit als zijn nieuwe gemalin.

Mordechai kiest zijn vaste zetel in de poort – het hof – van de koning en blijft zo op de hoogte van alles wat er rond en in het paleis gebeurt. Zo komt hij ook twee samenzweerders op het spoor, Bigtan en Teresj, kamerheren van de koning die het op diens leven gemunt hebben. Hij laat het aan Esther berichten en zij geeft het weer door aan haar gemaal. De beide lieden worden opgehangen en het verhaal wordt opgeschreven in de kronieken van de koning.

In deze tijd klimt een zekere Haman, afstammeling van Agag, de koning van de Amalekieten, op tot eerste minister en ieder die met hem in aanraking komt, heeft maar te buigen en te knielen. De enige die daar niet aan meedoet is Mordechai. Als de dienaren van de koning Haman op de houding van Mordechai wijzen, raakt deze in grote woede en besluit het gehele volk waartoe Mordechai behoort, uit te moorden.

In de eerste maand, de maand Nisan in het twaalfde regeringsjaar van de koning, werpt men het lot en dit wijst aan dat de uitmoording het best kan geschieden in de twaalfde maand, de maand Adar. Aan de koning vertelt Haman dan dat er in zijn rijk een volk is dat zich afgezonderd houdt van alle andere volkeren en er andere wetten op na houdt en de wetten van koning Achasjwerosj niet opvolgt. Haman spiegelt de koning een rijke buit voor, waarop de koning de zegelring van zijn hand schuift en deze aan Haman geeft, die nu heer en meester is over leven en dood in het Rijk der 127 provinciën, van Indië tot Ethiopië.

Bovendien schenkt de koning Haman de rijke buit, want deze verlost naar eigen zeggen immers het Rijk van staatsgevaarlijke vijanden. Op de dertiende dag van de eerste maand worden de schrijvers van de koning geroepen om in alle talen van het Rijk te verkondigen dat het ieder vrij staat de joden van jong tot oud, mannen, vrouwen en kinderen uit te moorden en hun bezittingen te plunderen en wel op de dertiende dag van de twaalfde maand. En terwijl de koning en Haman een toost op de goede afloop uitbrengen, weet men in de burcht Sjoesjan van ellende niet waar men het zoeken moet. Mordechai verscheurt zijn kleren en strooit as op zijn hoofd als teken van rouw en loopt bitter schreiend door de straten van de stad.

In het hof van de koning kan hij in deze kledij niet verschijnen. Niet alleen hij, maar alle joodse gemeenschappen die het bericht ontvangen, vasten, wenen en bidden. De dienaren en dienaressen van Esther berichten haar hoe haar neef en opvoeder er bij loopt en geschrokken zendt ze hem nieuwe kleren, die hij echter niet aanneemt. Dan zendt ze één der kamerheren van de koning, een zekere Hatag uit en aan hem vertelt Mordechai waarom iedereen in diepe rouw gedompeld is. Ook geeft hij Hatag een afschrift mee van de geschreven wet, waarin de vernietiging van de joden in het hele Perzische Rijk staat opgetekend en de boodschap dat Esther deze uitmoording moet zien te verhinderen.

Maar Esther is niet meer zo in trek bij de koning en al dertig dagen wacht ze vergeefs op zijn boodschap haar te ontvangen. Ze riskeert, zoals iedereen in het hele Perzische Rijk weet, haar leven als ze ongevraagd bij de koning verschijnt. Mordechai hoort haar antwoord, dat ze via Hatag laat overbrengen, met stijgende irritatie en woede aan. ‘Verbeeld je maar niet dat je veilig bent in het paleis van de koning. En als je denkt te moeten blijven zwijgen in plaats van een poging wagen je volk te redden, komt er heus wel redding van een andere kant, maar die redding is er dan niet voor jou. En wie weet ben jij juist voor dit moment tot koningin uitgekozen’, laat hij Hatag uit zijn naam zeggen. Esther besluit de voor haar levensbedreigende tocht naar de koning te wagen, nadat zij, haar hofdames en alle joden in Sjoesjan drie dagen vastend hebben doorgebracht. ‘Ik zal ongeroepen gaan, al is het tegen de wet van de koning. Wanneer mij dat mijn leven kost, wel, dan zal het mij mijn leven kosten.’

Op de derde dag gaat ze, gekleed in haar koninklijke gewaad, naar de binnenste voorhof van het koninklijk paleis dat zich tegenover het vertrek van de koning bevindt.

De koning zit op zijn koninklijke troon recht tegenover de ingang en ziet Esther staan in de voorhof. hij is weer helemaal van haar gecharmeerd en reikt haar zijn gouden scepter. Esther krijgt toestemming haar verzoek tot hem te richten. ‘Zelfs al is dat de helft van mijn rijk, het zal je geschonken worden’, zegt de grote koning. Ze vraagt hem met Haman, de eerste minister bij haar te komen dineren.

Bij het wijn drinken vraagt de koning opnieuw wat ze wenst en weer nodigt ze hem en Haman voor de volgende maaltijd uit. Dan zal ze haar verzoek aan de koning overbrengen. Haman gaat fluitend op weg naar huis, maar ontmoet in de poort van de koning opnieuw Mordechai die niet buigt en knielt voor hem, ja zelfs nu, nu al zijn plannen openbaar zijn gemaakt, niet eens angst voor hem toont. Thuis gekomen vertelt hij aan al zijn vrienden en familie welk een eer hem is overkomen, doch ook wat een ergernis die Mordechai voor hem is. Zijn vrouw Zéresj en al zijn vrienden raden hem aan een galg van 50 el hoog te maken en dan de volgende dag aan de koning toestemming te vragen nog voor de maaltijd Mordechai er aan op te hangen. Dat zijn woorden naar Hamans hart en hij laat meteen een galg maken. Die nacht kan de koning de slaap niet vatten en laat zich uit zijn kronieken voorlezen. De geschiedenis van Bigtan en Teresj wordt hem verteld, de samenzweerders tegen het leven van de koning.

Hij hoort van de redding door Mordechai’s hand, maar merkt tot zijn schrik dat deze nooit beloond is voor zijn daad. Gelukkig hoort hij Haman in de voorhof rondspoken, wat hem op dat vroege uur ten zeerste verbaast, maar die hij nu mooi om raad kan vragen. ‘Wat moet er gebeuren met de man aan wie de koning eer wenst te bewijzen?’ vraagt hij Haman. Deze denkt dat hijzelf weer een eerbewijs erbij krijgt en stelt voor de te eren persoon het koninklijk gewaad aan te trekken dat de koning bij de kroning heeft gedragen en de te eren man op het paard te zetten, waarop de koning die kroningsdag heeft gereden en zo over het stadsplein te leiden, waarbij één der voornaamste vorsten moet roepen: ‘Zo geschiedt met de man die de koning eer wil betonen.’ Nu moet de diepgekrenkte Haman zijn aartsvijand Mordechai ook nog uit naam van de koning in het openbaar op een ereronde begeleiden.

Nauwelijks bekomen van dit gebeuren, is het alweer tijd voor hem bij de koningin de maaltijd te gebruiken en tijdens deze maaltijd zal zij haar wensen en verlangen in het bijzijn van Haman op tafel leggen. Weer vraagt de koning onder het wijn drinken: ‘Wat is je bede, Esther. Zij zal vervuld worden. Wat is je verlangen? Al zou het de helft van mijn koninkrijk zijn, het zal geschieden’. Dan vraagt Esther om het behoud van haar leven en dat van haar volk: ‘Ik en mijn volk zijn verkocht, om uitgeroeid, gedood en verdelgd te worden. Waren we slechts tot slaven en slavinnen verkocht, dan zou ik gezwegen hebben. Maar de verdrukker stoort zich zelfs niet aan de schade van de koning.’ Op de vraag van de koning wie deze snoodaard dan wel is, wijst Esther op Haman. Zo plotseling, zo onverwacht komt deze mededeling dat de koning op staat van de maaltijd en naar buiten, de tuin in loopt.

Haman grijpt zijn kans om de koningin om het behoud van zijn leven te smeken, maar voordat hij klaar is, is de koning alweer naar binnen gegaan en vindt zijn eerste minister aan het rustbed van de koningin. ‘Wil je de koningin in mijn eigen huis nog geweld aandoen!’ zijn zijn woorden en daarmee is Hamans doodvonnis geveld. Zijn gezicht wordt bedekt. Als Charbona, de kamerheer, dan ook nog wijst op de galg bij de villa van Haman, is de straf gauw voltrokken. Pas als Haman aan de galg, bestemd voor Mordechai, hangt, bedaart de woede van de koning.

Esther krijgt de bezittingen van Haman en Mordechai diens post van eerste minister.

Esther geeft de leiding over het huis van Haman in handen van Mordechai, haar neef. Maar daarmee is het doodvonnis voor het joodse volk in de Perzische gewesten nog niet herroepen en volgens de wetten van Meden en Perzen kan een eerder gegeven bevel niet worden ingetrokken. Daarom worden opnieuw de schrijvers van de koning ontboden en wel op de 23e dag van de derde maand, de maand Siwan en aan alle joden, satrapen, pascha’s en vorsten der 127 provinciën van Indië tot Ethiopië wordt in de taal van elk der provinciën en volkeren bericht gestuurd dat de koning toestaat dat de joden zich tegen hun aanvallers verdedigen. Op diezelfde dag, eerder door het lot aangewezen, de 13e dag van de 12e maand, de maand Adar. Deze boodschap wordt door renboden, rijdend op sneldravers uit de koninklijke stallen rondgestuurd. Groot is de vreugde van de joodse bewoners van de burcht Sjoesjan, als ze Mordechai uit het koninklijk paleis zien komen, gekleed in een gewaad van hemelsblauwe en witte stof en een grote gouden diadeem op het hoofd, gecompleteerd door een purperen linnen mantel. Niet alleen vieren alle joodse gemeenschappen feest als hen de goede tijding bereikt, maar velen uit de volkeren bekeren zich tot het jodendom, uit vrees voor de joden. Toch wordt er op de 13e Adar nog flink gevochten, hoewel de vorsten, satrapen, pascha’s en ambtenaren van de koning de joden steunen uit vrees voor Mordechai, die in het Rijk een steeds voornamere plaats gaat bekleden. Alleen al in de burcht Sjoesjan doden de joden 500 man, waaronder de 10 zonen van Haman. Nog zijn niet alle vijanden binnen de residentie gedood en krijgt Esther toestemming ook de volgende dag, de 14e Adar, de vijand nog te lijf te gaan. Daarbij worden nog eens 300 man gedood en de 10 zonen van Haman aan de galg opgehangen.

Maar naar de buit strekken de joden hun hand niet uit. Ook uit de andere steden, dorpen en gehuchten worden de vijanden gedood, in totaal 75.000 man, maar ook daar hebben de joden hun hand niet naar de buit uitgestrekt. Behalve de Sjoesjanezen, die pas op de 15e Adar tot rust komen, vieren de joden uit het grote Perzische Rijk op de 14e Adar met een maaltijd hun overwinning. En na die tijd wordt het een gebruik om deze dag in vreugde met een maaltijd te vieren en spijs en drank naar vrienden en bekenden te sturen.

Mordechai schrijft de gehele geschiedenis op en zendt brieven aan alle joden, die nabij en veraf wonen om voortaan op de 14e en 15e van de maand Adar Poeriem te vieren.

Uit: Nechamah Mayer–Hirsch – Een Kroon voor Esther, Kampen 1988, p. 59-76
2016 Paul Verheijen / Nijmegen