Toen de farao het volk had laten vertrekken, leidde God hen niet langs de weg die door het gebied van de Filistijnen loopt, ook al was dat de kortste route. God dacht namelijk: Als ze strijd moeten leveren, konden ze weleens spijt krijgen en teruggaan naar Egypte. Daarom liet Hij het volk een omweg maken en door de woestijn naar de Rietzee trekken.
De Israëlieten waren als een geordend leger uit Egypte weggetrokken. Mozes had het lichaam van Jozef meegenomen, omdat Jozef de Israëlieten plechtig had laten zweren dat te doen. ‘God zal zich jullie lot aantrekken,’ had hij gezegd, ‘en dan moeten jullie mijn lichaam van hier met je meenemen.’
Nadat ze Sukkot hadden verlaten, sloegen ze hun kamp op in Etam, aan de rand van de woestijn. De HEER ging voor hen uit om hun de weg te wijzen, overdag in een wolkkolom, ’s nachts in een lichtende vuurzuil. Zo konden ze dag en nacht verder trekken. Overdag ging de wolkkolom het volk voortdurend voor, en ’s nachts de vuurzuil.
De HEER zei tegen Mozes: ‘Zeg tegen de Israëlieten dat ze omkeren en hun kamp opslaan voor Pi-Hachirot, tussen Migdol en de zee; jullie moeten je kamp recht tegenover Baäl-Sefon opslaan, vlak bij de zee. De farao zal denken dat jullie de weg kwijt zijn geraakt en de woestijn niet meer uit kunnen komen. Ik zal ervoor zorgen dat hij onverzettelijk blijft, zodat hij jullie achtervolgt, en dan zal Ik mijn majesteit tonen door de farao en zijn hele leger ten val te brengen. Dan zullen de Egyptenaren beseffen dat Ik de HEER ben.’ De Israëlieten gehoorzaamden.
Toen aan de farao, de koning van Egypte, bericht werd dat het volk gevlucht was, kregen hij en zijn hovelingen spijt. ‘Hoe konden we Israël zomaar laten vertrekken!’ zeiden ze. ‘Nu zijn we onze slaven kwijt.’ De farao liet zijn strijdwagen inspannen en verzamelde zijn krijgsvolk. Hij nam de zeshonderd beste wagens van Egypte mee, en ook alle andere, stuk voor stuk bemand door officieren. De HEER zorgde ervoor dat de farao, de koning van Egypte, onverzettelijk bleef, zodat hij de achtervolging op de Israëlieten inzette, die vastberaden vertrokken waren.
De Egyptenaren achtervolgden hen, en haalden hen in bij Pi-Hachirot, waar het volk van Israël zijn kamp had opgeslagen, dicht bij de zee, tegenover Baäl-Sefon. Toen de Israëlieten de farao zagen naderen, met al zijn paarden, wagens en ruiters en al zijn voetvolk, werden ze doodsbang en riepen ze de HEER luidkeels om hulp. Ze zeiden tegen Mozes: ‘Waren er soms in Egypte geen graven, dat u ons hebt meegenomen om in de woestijn te sterven? Hoe kon u ons dit aandoen! Waarom hebt u ons uit Egypte weggehaald? Hebben we niet al in Egypte gezegd: “Laat ons toch met rust, laat ons maar als slaven voor de Egyptenaren werken, want dat is altijd nog beter dan om te komen in de woestijn”?’ Maar Mozes antwoordde het volk: ‘Wees niet bang, wacht rustig af. Dan zult u zien hoe de HEER vandaag voor u de overwinning behaalt. De Egyptenaren die u daar nu ziet, zult u hierna nooit meer terugzien. De HEER zal voor u strijden, u hoeft zelf niets te doen.’
De HEER zei tegen Mozes: ‘Waarom roep je Mij te hulp? Zeg tegen de Israëlieten dat ze verder trekken. Jij moet je staf geheven houden boven de zee en zo het water splijten, zodat de Israëlieten dwars door de zee kunnen gaan, over droog land. Ik zal de Egyptenaren onverzettelijk maken zodat ze hen achterna gaan, en dan zal Ik mijn majesteit tonen door de farao en zijn hele leger, zijn wagens en zijn ruiters, ten val te brengen. De Egyptenaren zullen beseffen dat Ik de HEER ben, als Ik in mijn majesteit de farao, met al zijn wagens en ruiters, ten val heb gebracht.’
De engel van God, die steeds voor het leger van de Israëlieten uit was gegaan, stelde zich nu achter hen op. Ook de wolkkolom, die eerst voor hen uit ging, stelde zich achter hen op, zodat hij tussen het leger van de Egyptenaren en dat van de Israëlieten kwam te staan. Aan de ene kant bracht de wolk duisternis, aan de andere kant verlichtte de vuurzuil de nacht. Die hele nacht konden de legers niet bij elkaar komen. Toen hield Mozes zijn arm boven de zee, en de HEER liet de zee terugwijken door gedurende de hele nacht een krachtige oostenwind te laten waaien. Hij veranderde de zee in droog land. Het water spleet, en zo konden de Israëlieten dwars door de zee gaan, over droog land; rechts en links van hen rees het water op als een muur. De Egyptenaren achtervolgden hen, alle paarden en wagens van de farao en al zijn ruiters gingen achter hen aan de zee in. Maar in de morgenwake keek de HEER vanuit de vuurzuil en de wolkkolom neer op het Egyptische leger en zaaide paniek onder hen. Hij liet de wielen van de wagens vastlopen, zodat de Egyptenaren met moeite vooruitkwamen. ‘Laten we vluchten!’ riepen ze. ‘De HEER steunt de Israëlieten, Hij strijdt tegen ons!’
De HEER zei tegen Mozes: ‘Strek je arm uit boven de zee; dan stroomt het water terug, over de Egyptenaren en over al hun wagens en ruiters.’ Mozes gehoorzaamde, en toen de dageraad aanbrak, stroomde de zee terug naar haar gewone plaats. De Egyptenaren vluchtten het water tegemoet, de HEER dreef hen regelrecht de golven in. Het terugstromende water overspoelde het hele leger van de farao, al zijn wagens en ruiters, die achter de Israëlieten aan de zee in gereden waren; niet een van hen bleef in leven. Maar de Israëlieten waren dwars door de zee gegaan, over droog land, terwijl rechts en links van hen het water als een muur omhoogrees.
Zo redde de HEER de Israëlieten die dag uit de handen van de Egyptenaren. Toen ze de Egyptenaren dood langs de zee zagen liggen en het tot hen doordrong hoe krachtig de HEER tegen Egypte was opgetreden, kregen ze ontzag voor de HEER en stelden ze hun vertrouwen in Hem en in zijn dienaar Mozes.
Jam Soef
De Jam Soef is in het exodus-verhaal de zee die God kliefde om de doortocht van het volk Israël mogelijk te maken. De farao van Egypte en zijn leger kwamen erin om, toen zij de Israëlieten, hun slaven, wilden terughalen. Het Hebreeuwse woord jam betekent ‘zee’ en soef, betekent ‘riet, wier’ en is waarschijnlijk van Egyptische oorsprong. Het Hebreeuws wordt in het Nederlands verschillend vertaald: rietzee, schelfzee, rode zee, of biezenzee. Geografisch gezien is het onduidelijk welk water bedoeld wordt met de Jam Soef. Is het de langgerekte binnenzee gelegen tussen Azië en Afrika die nu Rode Zee heet? Of is het een van diens smalle baaien die de Sinaï insluiten: de oostelijke golf van Akaba of de westelijke golf van Suez? Er zijn verschillende verklaringen waarom deze zee 'rode zee' wordt genoemd.
Op het water drijft zeewier waaruit rode verf werd gemaakt
Rode blauwwieren komen af en toe in grote hoeveelheden in het water voor waardoor het een rode schijn kan hebben
De naam is een verwijzing naar de rode rotsen/bergen die aan de Golf van Akaba uit de zee oprijzen.
De benaming 'Rietzee' is ook problematisch. Aan de oevers van de Rode Zee groeit geen riet. Een betrouwbare localisering is bovendien bijna niet mogelijk omdat door de aanleg van het Suezkanaal in 1859 het uiterlijk van het landschap ingrijpend is veranderd. Lagen op de plaats van het Suezkanaal ooit doorwaadbare plaatsen? Bevond zich daar misschien de Jam Soef?
Reddende natuur
Het verhaal van de wonderbaarijke doortocht door de Jam Soef lijkt te willen zeggen dat God niet redt door ingrepen in de natuurlijke orde, maar door natuurlijke toedrachten ('krachtige oostenwind') te laten gebeuren op het moment dat ze reddend werken. Dat roept verwondering op en daarin schuilt het werkelijke wonder. In dezelfde lijn kunnen we de wolkzuil en vuurzuil beschouwen. Karavanen werd in die tijd de weg gewezen door rook overdag en door vuur 's nachts. Dat doet God dus ook. De wolk-/vuurkolom kiest positie tussen het leger van de Israelieten en het leger van Egypte. Zij hult de Egyptenaren in duister, zodat zij tot passiviteit gedoemd zijn, maar geeft de Israëlieten volop licht, zodat die tot alle activiteit in staat zijn. Verbondenheid met hetzij farao, hetzij God impliceert een verschillende behandeling. Verbondenheid met de één betekent verkeren in licht. Verbondenheid met de ander betekent verkeren in duisternis. Door scheiding aan te brengen tussen Israël en Egypte onderstreept de schrijver van het verhaal dat God aan Israël toebehoort.
Wanneer de oorspronkelijk joodse lezer de in paniek geraakte Egyptenaren met hun fraaie wagens ziet tobben, kan hij een gevoel van leedvermaak waarschijnlijk niet onderdrukken. De ondergang van het leger van Egypte klinkt hem als muziek in de oren: het kwaad is met wortel en al uitgeroeid. Verbondenheid met farao eindigt in de dood, terwijl verbondenheid met God leidt tot leven en vrijheid.