Paul Verheijen

MOZES - BRANDENDE BRAAMBOS

Exodus 3:1 - 4:17

Onder knop staat de bijbeltekst.


Mozes was gewoon de schapen en geiten van zijn schoonvader Jetro, de Midjanitische priester, te weiden. Eens dreef hij de kudde ver de woestijn in, en zo kwam hij bij de Horeb, de berg van God. Daar verscheen de engel van de HEER aan hem in een vuur dat uit een doornstruik opvlamde. Mozes zag dat de struik in brand stond en toch niet door het vuur werd verteerd. Hoe kan het dat die struik niet verbrandt? dacht hij. Ik ga dat wonderlijke verschijnsel eens van dichtbij bekijken. Maar toen de HEER zag dat Mozes dat ging doen, riep Hij hem vanuit de struik: ‘Mozes! Mozes!’ ‘Ja, ik luister,’ antwoordde Mozes. ‘Kom niet dichterbij,’ waarschuwde de HEER, ‘en trek je sandalen uit, want de grond waarop je staat, is heilig. Ik ben de God van je vader, de God van Abraham, de God van Isaak en de God van Jakob.’ Mozes bedekte zijn gezicht, want hij durfde niet naar God te kijken. De HEER zei: ‘Ik heb gezien hoe ellendig mijn volk er in Egypte aan toe is, Ik heb hun jammerklachten over hun onderdrukkers gehoord, Ik weet hoe ze lijden. Daarom ben Ik afgedaald om hen uit de macht van de Egyptenaren te bevrijden, en om hen uit Egypte naar een mooi en uitgestrekt land te brengen, een land dat overvloeit van melk en honing, het gebied van de Kanaänieten, de Hethieten, Amorieten, Perizzieten, Chiwwieten en Jebusieten. De jammerklacht van de Israëlieten is tot Mij doorgedrongen en Ik heb gezien hoe wreed de Egyptenaren hen onderdrukken. Daarom stuur Ik jou nu naar de farao: jij moet mijn volk, de Israëlieten, uit Egypte wegleiden.’
Mozes zei: ‘Maar wie ben ik dat ik naar de farao zou gaan en de Israëlieten uit Egypte zou leiden?’ God antwoordde: ‘Ik zal bij je zijn. En dit zal voor jou het teken zijn dat Ik je heb gestuurd: als je het volk uit Egypte hebt weggeleid, zullen jullie God bij deze berg vereren.’
Maar Mozes zei: ‘Stel dat ik naar de Israëlieten ga en tegen hen zeg dat de God van hun voorouders mij gestuurd heeft, en ze vragen: “Wat is de naam van die God?” Wat moet ik dan zeggen?’ Toen antwoordde God hem: ‘Ik ben die er zijn zal. Zeg daarom tegen de Israëlieten: “IK ZAL ER ZIJN28 heeft mij naar u toe gestuurd.”’ Ook zei Hij tegen Mozes: ‘Zeg tegen hen: “De HEER heeft mij gestuurd, de God van uw voorouders, de God van Abraham, de God van Isaak en de God van Jakob. En Hij heeft gezegd: ‘Zo wil Ik voor altijd heten, met die naam wil Ik worden aangeroepen door alle komende generaties.’” Laat de oudsten van Israël bij elkaar komen en zeg tegen hen: “De HEER, de God van uw voorouders, is aan mij verschenen, de God van Abraham, Isaak en Jakob, en Hij heeft gezegd: ‘Ik heb gezien wat jullie in Egypte wordt aangedaan en Ik heb mij jullie lot aangetrokken. Ik heb besloten om jullie uit de ellende in Egypte weg te halen en je naar een land te brengen dat overvloeit van melk en honing, het gebied van de Kanaänieten, de Hethieten, Amorieten, Perizzieten, Chiwwieten en Jebusieten.’” Je zult bij de oudsten van Israël gehoor vinden, en dan moet je samen met hen naar de koning van Egypte gaan. Zeg hem dat de HEER, de God van de Hebreeën, naar jullie toe gekomen is, en vraag hem toestemming om drie dagreizen ver de woestijn in te trekken om de HEER, jullie God, offers te brengen. Ik weet dat de koning jullie dat niet zal toestaan, tenzij hij daartoe met harde hand wordt gedwongen. Daarom zal Ik met krachtige hand ingrijpen en Egypte straffen, Ik zal er wonderbaarlijke daden verrichten, en dan zal hij jullie laten gaan. Ik zal ervoor zorgen dat de Egyptenaren jullie goedgezind zijn: mijn volk zal niet met lege handen vertrekken. Alle vrouwen moeten aan hun buurvrouw en aan de vrouwen die bij hen in huis wonen, zilveren en gouden sieraden en ook kleren vragen. Die moeten jullie je zonen en dochters laten dragen. Zo zullen jullie de Egyptenaren beroven.’ Weer maakte Mozes bezwaar. ‘Ze zullen me vast niet geloven en niet naar me luisteren,’ zei hij. ‘Ze zullen zeggen: “De HEER is helemaal niet aan jou verschenen.”’ De HEER vroeg: ‘Wat heb je daar in je hand?’ ‘Een staf,’ antwoordde Mozes. ‘Gooi hem op de grond,’ beval de HEER, en toen Mozes dat deed, veranderde de staf in een slang. Mozes deinsde achteruit, maar de HEER zei tegen hem: ‘Grijp de slang bij zijn staart.’ Toen Mozes dat deed, veranderde in zijn hand de slang weer in een staf. De HEER zei: ‘Hierdoor zullen ze geloven dat de HEER, de God van hun voorouders, de God van Abraham, de God van Isaak en de God van Jakob, aan jou verschenen is.’ Ook zei Hij: ‘Steek je hand eens in je kleed.’ Mozes deed dat, en toen hij zijn hand er weer uit trok, zat die onder de uitslag, hij was sneeuwwit. ‘Steek je hand nog eens in je kleed,’ zei de HEER. Mozes deed het en toen hij zijn hand er opnieuw uit trok, zag die er weer net zo uit als de rest van zijn huid. ‘Als ze je niet geloven en zich niet door het eerste wonderteken laten overtuigen,’ zei de HEER, ‘dan zullen ze zich wel laten overtuigen door het tweede. Maar zijn ze door geen van deze beide wonderen te overtuigen en blijven ze weigeren naar je te luisteren, dan moet je water uit de Nijl scheppen en dat over het land uitgieten; het water uit de Nijl zal op het droge in bloed veranderen.’
Maar Mozes antwoordde: ‘Neemt U mij niet kwalijk, Heer, maar ik ben geen goed spreker. Dat is altijd al zo geweest, en daar is geen verandering in gekomen nu U tegen mij, uw dienaar, gesproken hebt. Ik kan moeilijk uit mijn woorden komen.’ De HEER zei: ‘Wie heeft de mens een mond gegeven? Wie maakt iemand stom of doof, ziende of blind? Wie anders dan Ik, de HEER? Ga nu, Ik zal bij je zijn als je moet spreken en je de woorden in de mond leggen.’
Maar Mozes zei: ‘Neemt U mij niet kwalijk, Heer, stuur toch iemand anders, wie U maar wilt.’ Nu werd de HEER kwaad op Mozes. ‘Je hebt toch een broer, de Leviet Aäron?’ zei Hij. ‘Ik weet dat hij welbespraakt is. Hij is al naar je onderweg en zal blij zijn je te zien. Spreek tot hem en leg hem de woorden in de mond. Ik zal bij jullie zijn als je moet spreken en jullie zeggen wat je moet doen. Hij zal in jouw plaats het volk toespreken: hij zal jouw mond zijn, jij zult zijn god zijn. En neem je staf in de hand, want daarmee moet je de wonderen doen.’

God krijgt een naam

Over de naam(sverklaring) JHWH zijn boekenplanken vol geschreven door bijbeluitleggers, theologen of wie dan ook. Èhjèh asjèr èhjèh is het eerste van drie antwoorden die aan Mozes worden gegeven als hij om Gods naam vraagt. Het woord Èhjèh is de eerste persoon enkelvoud van hajah, 'zijn', en kan 'ik ben' en 'ik zal zijn' betekenen. Betekent Gods antwoord een belofte - 'Ik ben die er zijn zal' - zoals NBV21 vertaalt - of een verklaring van onvergelijkbaarheid -'Ik ben die ik ben (zonder gelijke)'? Veelzeggend is dat de godsnaam in elk geval in verband staat met een werkwoord.

Beroof de Egyptenaren

Een van de onderdelen van de opdracht die Mozes van God ontvangt is dat bij de exodus die zal gaan plaatsvinden alle vrouwen aan hun buurvrouw en aan de vrouwen die bij hen in huis wonen, zilveren en gouden sieraden en ook kleren moeten vragen. Die moeten zij hun zonen en dochters laten dragen. Zo zullen jullie de Egyptenaren beroven.
Vlak voor de tiende plaag wordt deze opdracht aan Mozes nog eens herhaald en ook uitgevoerd:
Zeg tegen het volk dat iedereen zilveren en gouden sieraden aan zijn buren moet vragen, de mannen aan hun buurman, de vrouwen aan hun buurvrouw.
[...]
Ze hadden gedaan wat Mozes had opgedragen en de Egyptenaren om zilveren en gouden sieraden en om kleren gevraagd. En de HEER had ervoor gezorgd dat de Egyptenaren hun goedgezind waren, zodat ze op hun verzoek ingingen. Zo beroofden ze de Egyptenaren.

(Exodus 11:2 en 12:35-36)
De gouden sieraden worden verderop in het verhaal omgesmolten tot een gouden kalf.

Deze bijbelse opdracht van de beroving van de Egyptenaren speelt ook een rol binnen antisemitische opvattingen waar ze wordt gekoppeld aan de diamantindustrie bijvoorbeeld in Antwerpen. De middeleeuwse gilden in Europa, die het monopolie over de handel in het algemeen bezaten, lieten geen joden in hun rangen toe. Dat was de belangrijkste reden waarom het grootste deel van de joodse kleinhandelaars buiten de gilden om werkte. Dit ‘zwart’ werken leidde tot een verdere negatieve stereotypering van de joodse handelaar. De bestaande haat tegen de joden is vaak toegeschreven aan hun handelspraktijken en in het bijzonder aan hun rol in de geldhandel. Maar in feite was de geldhandel niet de voornaamste bezigheid van de joden, zeker niet in Antwerpen. Als gevolg van de voortdurende beroepsverboden bestonden er voor hen slechts beperkte beroepsmogelijkheden. Toen joden naar Antwerpen terug begonnen te keren was de diamanthandel en -bewerking zo’n mogelijkheid. Daarom specialiseerden ze zich in de bewerking van en de handel in diamanten en werd hun succes in vergelijking met niet-joodse concurrenten steeds groter. Dit leidde wederom tot verdergaande vijandigheid van de locale bevolking tegenover de joden.

Allegorie

De joodse filosoof Philo van Alexandrië (20 VGJ – 50) maakte gebruik van allegorie om de Griekse met de joodse filosofie te doen samensmelten. Hij maakte daarbij gebruik van de werkwijze van zowel de joodse exegese als de stoïcijnse filosofie. Zijn allegorische exegese was van belang voor een aantal christelijke kerkvaders, maar in het jodendom vond hij weinig gehoor.
Ook het verhaal van het brandende braambos gaf hij een aantal allegorische interpretaties.
  • De brandende braamstruik is een symbool van het onderdrukte volk, en het brandende vuur is een symbool van de onderdrukkers.
    Het feit dat de brandende braamstruik niet wordt verteerd symboliseert dat het onderdrukte volk niet zal worden vernietigd door degenen die hen aanvallen.
  • Het brandende braambos is een symbolische voorstelling van Gods aanwezigheid en de goddelijke openbaring aan Mozes. Het brandende braambos is als een teken van Gods transcendente en onzichtbare aard, omdat het brandt zonder te worden verteerd. Dit symboliseerde voor Philo de goddelijke kracht en het feit dat God boven de natuurwetten staat.
  • Het braambos is ook een metafoor voor de menselijke ziel. Net zoals het braambos in vuur staat maar niet wordt verteerd, zo kan ook de ziel van de mens in contact komen met het goddelijke zonder volledig te worden geconsumeerd door de materiële wereld.

Maagd Maria

Christelijke kerkvaders hebben het brandende braambos in verband gebracht met Maria.
  • Johannes Chrysostomus meende dat het braambos symbool is voor de menselijke geboorte van Christus. Maria bleef maagdelijk toen het Goddelijke Vuur van de Logos (het Woord) in haar kwam wonen.
  • Ephraïm de Syriër zei dat God aan Mozes op de berg Horeb onder het beeld van het braambos de Moeder Gods met Kind als voorafbeelding heeft getoond.
  • In de gregoriaanse Maria-antifoon op het feest van Jezus' besnijdenis wordt tijdens de vespers gezongen:
    Rubum, quem viderat Moyses incombustum, conservatam agnovimus tuam laudabilem virginitatem; Dei Genitrix, intercede pro nobis.
    'In het braambos dat Moses onverbrand aanschouwde, herkennen wij uw ongerepte en lofwaardige maagdelijkheid; Moeder van God, spreek voor ons ten beste.'
Vanaf de middeleeuwen bestond er een populaire icoon uit de oosters-orthodoxe traditie met de titel De bovenal heilige Moeder Gods van het niet-verbrandend braambos. Deze icoon werd in de loop der eeuwen steeds meer de beschermster tegen vuur, brand, onweer en bliksem. Er werd zelfs een liturgische gedenkdag voor gereserveerd op 4 september.

Spraakgebrek

In het bijbelverhaal wordt op bijna komische wijze duidelijk dat Mozes voortdurend probeert onder zijn goddelijke opdracht uit te komen. Dat irriteert God ook. Een van Mozes' 'smoezen' is dat hij geen goed spreker is.
De Midrasj Rabba, Schmoth 31 bevat een anekdote die dit 'spraakgebrek' van Mozes verklaart. Mozes zal ongeveer drie jaar geweest zijn, toen hij op een dag op de schoot van zijn koninklijke weldoenster, de dochter van de farao, zat en in tegenwoordigheid van de hele hofhouding naar de kroon van de koning greep en die op zijn hoofd zette. De farao, hevig geschrokken door de weergaloze vermetelheid van het kind, overlegde meteen met zijn wijzen en ministers of dit louter spel was geweest of een slecht voorteken. Sommige raadslieden zeiden: Wij vrezen, dat dit de man is, waarvan wij sinds lange tijd hebben voorspeld, dat hij je naar de kroon zal staan. Anderen zeiden: Men moet hem met het zwaard doden of verbranden. Toen nam Jithro, een der wijzen, het woord en zei: Heer en koning! Om onmiddellijk zekerheid te krijgen, moet men aan de ene kant van het kind de prachtigste edelstenen (in een andere versie: goudstukken) leggen en aan de andere kant gloeiende kolen. Als hier slechts sprake is van kinderlijke onnozelheid, dan zal het, zoals alle kinderen, eerder naar het vuur grijpen en de stenen ongemoeid laten. Deze raad vond algemene bijval en werd onmiddellijk uitgevoerd. Maar zie! Het opgewekte kind wilde zijn handjes al naar de edelstenen uitstrekken, en daarmee zijn lot bezegelen, toen een onzichtbare engel - sommigen zeggen dat het de engel Gabriël was - zijn handjes naar de gloeiende kolen leidde. Het pakte een kool, maar door de pijn geschrokken, stak het zijn hand in de mond en verbrandde met een vork, die aan de handjes was blijven hangen, ook zijn tong en zijn lippen. Mozes was gered, maar zijn leven lang bleef zijn moeilijke en stotterende uitspraak herinneren aan het ingrijpen van de Voorzienigheid.
2016 Paul Verheijen / Nijmegen